Skip to main content

Schrijf je in voor de PBB nieuwsbrief

* indicates required

Wij sturen je alleen een email om te beantwoorden of een Nieuwsbrief te versturen.

Je kunt je op elk moment afmelden door te klikken op de link in de voettekst van onze e-mails. Voor informatie over ons privacybeleid, bezoek onze website.

We use Mailchimp as our marketing platform. By clicking below to subscribe, you acknowledge that your information will be transferred to Mailchimp for processing. Learn more about Mailchimp's privacy practices here.

Het huis van God (Deel III van III)

Henk de Cock
10 oktober 2015

[box title=”Deel III van III” style=”soft” box_color=”#ff6868″ title_color=”#000000″]Deze studie is het laatste deel van een driedelige serie over “Het huis van God” door Henk de Cock. De komende weken zullen het tweede en derde deel verschijnen.

Lees hier deel I
Lees hier deel II

[/box]

En hoe kan Jezus dienen als Hogepriester in een tempeldienst, met allerlei verouderde offers en beelden, waarvan Hij nota bene zelf de vervulling is? Vreemde gedachte!

De Bijbel zegt dat Jezus voor eeuwig onze Hogepriester is, naar de ordening van Melchizedek, een priesterschap dat nooit meer op anderen zal overgaan (Hebr. 7:24). Hij is priester van de Allerhoogste God, van een heidense ordening. En die is, in alle opzichten, superieur aan de priesters van het Oude Testament, die alleen maar gekozen werden vanwege allerlei voorschriften over hun vleselijke afkomst. Jezus daarentegen is Hogepriester krachtens een onvernietigbaar leven (Hebr. 7:16):

“Jezus daarentegen ontving het mét een dergelijke bekrachtiging, toen tegen hem werd gezegd: ‘De Heer heeft gezworen, en komt op zijn eed niet terug: “Jij bent priester voor eeuwig” (Hebr. 7:21 NBV).

En omdat het Levitische priesterschap voorgoed vervangen is door Jezus, heeft ook noodzakelijkerwijs een verandering van wet plaats gevonden:

“Maar wanneer de aard van het priesterschap verandert, verandert onherroepelijk ook de wet” (Hebr. 7:12 NBV).

Dat betekent dat de rituele voorschriften en verordeningen van het oude verbond voorgoed verdwenen zijn, en zijn vervangen door een betere priesterdienst, van een beter verbond, met betere beloften:

”Maar Jezus is dus aangesteld voor een eerbiedwaardiger dienst, in die zin dat hij bemiddelaar is van een beter verbond, dat zijn wettelijke grondslag heeft gekregen in betere beloften” (Hebr. 8:6 NBV).

Wat een enorm verlies, als men terugkeert naar een verouderd aards systeem, dat nooit iemand tot volmaaktheid heeft gebracht. De gemeente van Christus is geen museum. In tegendeel! Onze roeping is van boven en, als profetenvolk, jagen we naar de volmaaktheid door te vergeten wat achter ons ligt, en ons uit te strekken naar wat vóór ons ligt (Fil. 3:12-14). Vooral de Hebreeënbrief, die gericht werd tot de mensen die in het oude verbond waren opgevoed, waarschuwt ons om nooit terug te keren naar de voorschriften volgens de wet, maar zich uit te strekken naar de rechtvaardiging en het behoud door het geloof in Christus:

“En mijn rechtvaardige zal uit geloof leven, maar als hij nalatig wordt (υποστελλωzich terugtrekken; terugkeren), dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen.  Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid (= terugkeren), die ten verderve leidt, doch met geloof dat de ziel behoudt” (Hebr. 10:39 NBG).

Dat Joden heimwee hebben naar hun geschiedkundig verleden, is nog te begrijpen, hoewel het tot verderf leidt. Maar hoe komen christenen uit het heidendom nu zo ver om – vaak met zoveel fanatisme en onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden – te proclameren dat we terug moeten keren naar de zichtbare, tijdelijke en afgedankte beelden van het Oude Testament? Terwijl Mozes, toen de tabernakel gereedgemaakt werd, al de godsspraak ontving dat het slechts ging om schaduwen van het hemelse (Hebr. 8:5).  Onbegrijpelijk!

Wedergeboren christenen voelen echter nooit enig gemis aan heiligdommen, zoals die centraal stonden in een ritueel, dat verouderd en afgedankt is sinds de komst van de Messias en de uitstorting van de heilige Geest. Bovendien heeft God, vanaf de zondeval, alleen zondaren gerechtvaardigd op grond van hun geloof in de Messias, terwijl er tijdens het overgrote gedeelte van de geschiedenis helemaal geen sprake is geweest van een tempeldienst, een ‘heilige’ stad, of een door God uitverkoren volk of cultuur. Noach, Daniël en Job worden genoemd als de drie meest rechtvaardige mensen van het mensdom (Ezech. 14:14, 20). Noach leefde ten tijde van de zondvloed en Job was een tijdgenoot van de patriarchen, lang voordat er sprake was van een tempel en de levitische priesterdienst. En ten tijde van Daniel waren Jeruzalem en de tempel verwoest. De afwezigheid van heiligdommen en priesterdiensten heeft echter nooit enige schade berokkend aan deze waarachtige aanbidders van de Vader, die Hem aanbaden in geest en in waarheid (zie Joh. 4:23-24). Het ondergeschikte belang van, door mensenhanden gebouwde heiligdommen, wordt duidelijk geïllustreerd door de historische feiten. Ondanks dat er, sinds Abel, een wolk van getuigen is geweest, die door geloof en volharding de beloften van God hebben ontvangen, hebben tempels altijd maar voor een korte periode bestaan. De tabernakel in de woestijn, met al zijn praal en luister, was spoedig weer uit de geschiedenis verdwenen. En alle tempels in Jeruzalem zijn verwoest. Het feit dat de tempel van Salomo niet meer bestaat is voor degenen, die van mening zijn dat God in stenen huizen woont, een onverklaarbaar feit. Want de Heer had aan koning Salomo de volgende belofte gegeven:

“De tempel die je gebouwd hebt aanvaard ik en heilig ik om er voor altijd mijn naam te laten wonen. Niets van wat daar gebeurt zal me ontgaan; ik zal alles ter harte nemen.” (2 Kron. 7:16 NBV).

Daarom dachten de Joden, tot op het laatste moment, dat de tempel nooit verwoest zou worden. En zij beschouwden het een godslastering toen de profeten de verwoesting ervan voorspelden. Precies hetzelfde gebeurde bij de veroordeling van Jezus, toen de twee laatste valse getuigen Hem aanklaagden, omdat Hij gezegd zou hebben dat Hij de tempel Gods zou afbreken (Mat. 26:61). Nog steeds worden degenen, die de herbouw van de tempel en het herstel van de Joodse eredienst verwerpen, als in tegenspraak met het nieuwe verbond, als ketters beschouwd. Maar als de beloften van God aan Salomo inderdaad betrekking zouden hebben gehad op de tempel als ‘bouwwerk’, dan zou het inderdaad een zeer bedrieglijke uitspraak zijn geweest. Want die tempel bestaat niet meer! Daarom verklaarde Salomo:

“Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie de hemel zelfs de hemel der hemelen, kan u niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb” (1 Kon. 8:27 NBG).

Hoewel de naam van God was uitgeroepen over de tempel, wist Salomo dat niet een door mensenhanden gemaakte tempel, maar de hemel Gods woning is. En dat Hij allen die Hem aanroepen hoort vanuit de hemel (1 Kon. 8:42-43). Het bouwwerk zelf was alleen maar een beeld van het echte  geestelijke huis van God: Zijn volk:

Wij vormen dat huis, mits we trots en zonder schroom vasthouden aan datgene waarop wij hopen.” (Hebr. 3:6 NBV).

De tempel was – net zoals de altaren, de offerdieren, het wasvat, de kandelaar, de toonbroden en de ark van het verbond – een afschaduwing van het feit dat God, als Koning, te midden van Zijn volk woont. En daarbij gaat het niet om een bepaald ras of een bepaalde cultuur, maar om degenen die in Hem geloven. Scharen uit alle natiën, die hun gewaden gewassen en wit hebben gemaakt in het bloed van het Lam, zullen voor eeuwig voor Gods troon staan, en Hem dag en nacht vereren in Zijn tempel, niet door mensen gemaakt maar door God zelf geschapen (Openb. 7:14-15).

Ook de profetie van Haggai over de tempel van Ezra en Nehemia is niet waar te maken door middel van een letterlijke interpretatie:

“De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige, zegt de Here der heerscharen; op deze plaats zal Ik heil geven, luidt het woord van de Here der heerscharen” (Hagg. 2:10 NBG).

Geschiedkundig klopt dat niet! Want de uiterlijke schoonheid van de tempel van Salomo was veel groter. Bovendien is daar tenminste nog de Klaagmuur van overgebleven. Maar van de tweede tempel is geen steen meer te vinden. Als die inderdaad de plaats zou zijn waar Gods heil gegeven zal worden, dan staan we voor een geestelijke tragedie. Want ook die tempel is verwoest. En van de derde tempel – die bovendien door Herodes, een goddeloze koning, gebouwd werd – is geen steen meer op de andere blijven staan. De gemeente van Christus is echter Gods bouwwerk in de Geest, die in de geschiedenis is ontstaan en er nooit meer uit zal verdwijnen. Want de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen (Mat. 16:18). Voor eeuwig zal de stroom van heil van haar uitgaan naar alle volken toe. Zij is het huis Gods, waar Zijn naam wordt uitgeroepen tot in eeuwigheid, en waar Zijn ogen en hart zullen zijn, al de dagen (zie 2 Kron. 7:16).

De God, die de wereld en al wat daarin is gemaakt heeft, woont niet in tempels door mensenhanden gemaakt (Hand. 17:24). Waar het Nieuwe Testament spreekt over het ‘huis van God’, ‘tempel’ of ‘geestelijk huis’ wordt daar de gemeente mee bedoeld (1 Kor. 3:16-17, 1 Petr. 2:4-8, Openb. 3:12). Ook de antichrist zal zich niet in een herbouwde, stoffelijke ‘tempel Gods’ zetten (zie 2 Tess. 2:4), maar zal – net zoals gebeurd is met alle antichristen die er geweest zijn – zich onder ons bevinden, hoewel hij niet behoort tot de gezalfden des Heren (1 Joh. 2:18-20).

Zijn we er geestelijk op achteruitgegaan omdat er geen aardse woningen van God meer zijn? Juist niet! Want als het huis van God, opgericht volgens de wet, al met heerlijkheid bekleed was, hoeveel te meer het huis van Christus, waarvan God zelf de bouwmeester is! En dat huis zijn wij, de gemeente, de woonstede Gods in de Geest (Efez. 2:22).

Het hoofdthema van de Hebreeënbrief is de vervanging van de oudtestamentische schaduwen voor de geestelijke realiteit van het eeuwige verbond in het bloed van Jezus (Hebr. 13:20). En de schrijver geeft ons, als toepassing op zijn uiteenzettingen, een duidelijke, praktische raadgeving:

“We moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen” (Hebr. 10:25 NBG).

Het heeft geen enkele zin om, als bedevaarders, lange reizen te maken naar zogenaamde heilige plaatsen, om daar speciale ontmoetingen met God te kunnen ervaren. Waarom zouden we als vrome pelgrims op reis gaan naar een land, waar zelfs Abraham, Isaak en Jacob – die nota bene de wettige erfgenamen waren – als vreemdelingen en bijwoners hebben gewoond (Hebr. 10:25, 11:9-10)? Daar moeten we onze bijeenkomsten niet voor verzuimen. Als we werkelijk een speciale ontmoeting met God willen hebben, kunnen we beter met de geheiligden van onze eigen gemeente bij elkaar komen, eensgezind, in liefde en in vrede.


Laatste berichten: